Posts tonen met het label Van Eeden Frederik: Dichter en Geleerde. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Van Eeden Frederik: Dichter en Geleerde. Alle posts tonen

1 oktober 2013

Frederik van Eeden: Dichter en Geleerde



De Dichter is een neuswijs kind,
dat Leven zoekt waar 't niemand vindt.
Hij spreekt met bergen, maan en zon
alsof dat alles leven kon.
De Dood zelf lijkt hem een bedrog,
zelfs dáárin speurt hij 't leven nog.

Maar de Natuurgeleerde
doet juist het omgekeerde.
Zijn hedendaagse wetenschap
is wonder-slim, en wonder-knap,
want die verklaart, met wijsheid groot,
het Leven door de Dood.

Uit: Dante en Beatrice en andere Verzen (1908)









Vooraf
Om te weten wat poëzie is moet je je ook afvragen wat een dichter is. Wanneer je ervan uitgaat dat een dichter iemand is die verzen op rijm schrijft, dan was Frederik van Eeden zonder twijfel een vruchtbaar dichter. De bundel, waaruit bovenstaand gedicht genomen is, staat vol van die rijmende verzen.

Wanneer je er echter van uitgaat dat een dichter iemand is die poëzie in meer strikte zin schrijft, dan valt het, enkele van zijn gedichten uitgezonderd, te betwijfelen of hij wel een groot dichter was. Soms kan het gemak van rijmen poëzie ook in de weg staan.

Maar in ruimere zin kun je een dichter ook karakteriseren als iemand die een bepaalde poëtische visie op de werkelijkheid vertegenwoordigt, waarin de werkelijkheid van de verbeelding en de menselijke ziel een belangrijke rol spelen. In dat geval is Frederik van Eeden een belangrijk dichter. Je hoeft maar te denken aan een werk als De kleine Johannes, want ook proza kan die poëtische visie ademen.
Bovenstaand gedicht is dunkt mij van belang omdat het probeert te formuleren wat een dichter in ruimere zin is.

Analyse

Het gedicht lijkt simpel van opbouw. Het bestaat uit twee zesregelige strofen, die regelmatig paarsgewijs rijmen.
In de eerste strofe wordt beschreven wat de Dichter, in de tweede wat de Geleerde karakteriseert. De schrijver schept een duidelijke tegenstelling tussen deze twee door in de tweede strofe te verklaren: Maar de Natuurgeleerde doet juist het omgekeerde.

Als je het gedicht leest krijg je in eerste instantie de indruk dat de Natuurgeleerde het er in het leven beter afbrengt dan de neuswijze Dichter. Zijn werkwijze wordt wonder-slim en wonder-knap genoemd en zijn verklaringen van het leven getuigen van grote wijsheid.

Daartegenover staat de neuswijsheid van de dichter. Die term is niet in gebruik in het hedendaags Nederlands en misschien vroeger ook nooit geweest. Het zou kunnen zijn dat het een typische woordvorming is van Van Eeden, want ook in De kleine Johannes komt de neuswijze voor. De Dichter wordt hier een kind genoemd. Van kinderen wordt vaak gezegd (hoewel steeds minder) dat ze wijsneuzen zijn. Dat wil dan zeggen dat ze hun neus steken in zaken waar ze zich niet mee moeten bemoeien en waar ze ook geen verstand van hebben.

De Dichter is een neuswijs kind,
dat Leven zoekt waar 't niemand vindt.

Van Eeden beschrijft hier als dichter in feite ook zichzelf als een neuswijs kind. Het is niet aannemelijk dat dit zijn eigen zienswijze is, maar eerder die van de volwassen en wijze buitenstaanders, die menen dat je het Leven niet moet zoeken waar het niet is. Je krijgt bij nadere lezing dus al gauw vragen over de verwisseling van zienswijzen. Wat meent de dichter? Wat menen de volwassen buitenstaanders in dit gedicht?
Dit spel om door verwisseling van zienswijzen de lezer aan het denken te zetten kun je ironie noemen. Dat houdt onder andere in dat de visie van de tegenstander in eerste instantie wordt aangenomen en de hemel in geprezen, terwijl de eigen visie wordt geminimaliseerd. Maar door de tegengestelde visie consequent door te denken wordt uiteindelijk vaak de zwakheid ervan aangetoond.
Zijn hedendaagse wetenschap
is wonder-slim, en wonder-knap,
want die verklaart, met wijsheid groot,
het Leven door de Dood.


Dat laatste is het geval in de tweede strofe, waarin de wijsheid van de Natuurgeleerde ruim wordt uitgemeten, maar als het erop aankomt wat zijn verklaring van het Leven oplevert, is het niet veel meer dan de Dood. Dat werkt als een anticlimax.
Dat vraagt er om de eerste strofe nog eens opnieuw te lezen om te kijken of de neuswijsheid van de Dichter meer perspectief te bieden heeft.

De Dichter is een neuswijs kind,
dat Leven zoekt waar 't niemand vindt.
Hij spreekt met bergen, maan en zon
alsof dat alles leven kon.
De Dood zelf lijkt hem een bedrog,
zelfs dáárin speurt hij 't leven nog.


Terwijl de Natuurkundige bij het verklaren van het Leven niet slaagt, doordat hij met zijn hedendaagse wetenschap gebonden is aan de dode materie, is de Dichter vrij als een kind om zich buiten die grenzen te bewegen. Zijn doel is het zoeken van Leven. Hoewel zijn wetenschap niet zo exact is als die van de Natuurgeleerde heeft hij toch een instrument, een zintuig dat het Leven kan opspeuren. Dat is hier het beeld van de neus. Het is een zintuig dat de Natuurgeleerde zich niet kan of mag veroorloven. De Dichter weet echter dat het heelal leeft, omdat hijzelf leeft, dat het heelal bezield is, omdat hijzelf ziel is. Daarom is voor hem de Dood ook geen grens.
Naschrift

Frederik van Eeden zet met Dichter en Geleerde twee levensvisies tegenover elkaar. Door deze met een hoofdletter te schrijven geeft hij er een algemene betekenis aan, die in principe ook nu na meer dan een eeuw nog zou kunnen gelden, tenzij de dichters de moed hebben opgegeven het Leven te zoeken en zich met minder hebben tevreden gesteld.

Van Eeden maakt bij de term Geleerde al direct een restrictie door het in feite te hebben over de Natuurgeleerde. Want hij is het die, met wijsheid groot, het Leven door de Dood verklaart. Ik heb me afgevraagd wat hier de betekenis van is. Het zou duiden op het onvermogen van de natuurwetenschappen om het leven te vatten en te verklaren. Dat moet dan voortkomen uit haar methode, die berust op meetbaarheid. Meetbaarheid beperkt zich tot alles wat materie is. Materie is bij definitie vergankelijk. Dus de Natuurgeleerde houdt zich bezig met wat ten dode gedoemd is.
Daar zou op zichzelf niets mis mee zijn, wanneer de Natuurgeleerde niet het monopolie van geleerdheid en wetenschap voor zich op zou eisen, wat in feite gebeurt. Daarmee wordt de natuurwetenschappelijke visie tot een gesloten wereldvisie, die iedere andere visie uitsluit. Dat beperkt aanzienlijk in welke werkelijkheid wij leven. Geen wonder dat de dichter daar geen genoegen mee kan nemen.

Zie in dit verband ook mijn analyse van het Grafschrift voor Newton van Alexander Pope