4 januari 2010

M.Nijhoff: Het lied der dwaze bijen


Een geur van hoger honing
verbitterde de bloemen,
een geur van hoger honing
verdreef ons uit de woning.

Die geur en een zacht zoemen
in het azuur bevrozen,
die geur en een zacht zoemen,
een steeds herhaald niet-noemen,

ried ons, ach roekelozen,
de tuinen op te geven,
riep ons, ach roekelozen,
naar raadselige rozen.

Ver van ons volk en leven
zijn wij naar avonturen
ver van ons volk en leven
jubelend voortgedreven.

Niemand kan van nature
zijn hartstocht onderbreken,
niemand kan van nature
in lijve de dood verduren.

Steeds heviger bezweken,
steeds helderder doorschenen,
steeds heviger bezweken
naar het ontwijkend teken,

stegen wij en verdwenen,
ontvoerd, ontlijfd, ontzworven,
stegen wij en verdwenen
als glinsteringen henen.–

Het sneeuwt, wij zijn gestorven,
huiswaarts omlaag gedwereld,
het sneeuwt, wij zijn gestorven,
het sneeuwt tussen de korven.





Analyse

Het Lied der dwaze bijen gaat ook over poëzie: wat poëzie is en wat het in de ogen van de dichter zou moeten zijn. Zo interpreteer ik tenminste de titel van Nijhoff’s bundel Nieuwe Gedichten, waaruit dit gedicht is genomen. Het gaat over een nieuw soort dichten.

Poëzie zou je kunnen omschrijven als honing c.q. schoonheid puren uit de ons omgevende werkelijkheid. Maar er is hier sprake van hoger honing. Dat is een honing die niet meer, zoals gebruikelijk, uit de vertrouwde werkelijkheid wordt verkregen, maar die van elders zou komen en die de bijen c.q. de dichters weglokt van hun vertrouwde korf naar ijle hoogten. Die hogere honing heeft een nog zoetere geur dan de aardse, zodat die vertrouwde honing als het ware bitter wordt.

Mijns inziens gaat hier om poëzie die niet meer haar bron vindt in de vertrouwde werkelijkheid, maar schoonheid put uit het afwezige, uit de nostalgie naar een andere wereld. Ze leeft vanuit een verlangen en hartstocht naar het ongrijpbare en onverwoordbare. Het gaat hier om raadselige rozen, die nooit bereikt worden. Ook het steeds herhaald niet-noemen geeft aan dat het om een streven gaat, dat leeft bij de ontkenning van het concreet bestaande.

Dat is een romantische opvatting van het dichterschap, die leeft van dromen, maar dromen die volgens Nijhoff het contact met de werkelijkheid verloren hebben. De bijen c.q. de dichters zijn ver van hun volk weggedreven.

Al eerder heb ik me met de interpretatie van dit gedicht bezig gehouden. Toen schreef ik het volgende:

Het lege azuur
In het gedicht Het lied der dwaze bijen verbeeldt Nijhoff de poëtische en mystieke vlucht uit de wereld naar omhoog. Het is de élévation, de opvlucht van Baudelaire, waarin de geest van de dichter zich beweegt naar de ijlheid van steeds hoger sferen, van waaruit hij de geheime taal der dingen beter kan verstaan. Bij Nijhoff echter ligt de nadruk op de tragiek van deze mystieke opvlucht, omdat zij noodzakelijk moet eindigen in het niets en in de dood.

Het sneeuwt, wij zijn gestorven,
huiswaarts omlaag gedwereld,
het sneeuwt, wij zijn gestorven,
het sneeuwt tussen de korven.

Men kan in het gedicht een ontkenning lezen van een poëzie die de aarde probeert te ontstijgen. Maar het wijst ook op iets anders. De trek naar hoger honing, naar raadselige rozen en naar het ontwijkend teken, die de roekeloze bijen drijft de tuinen op te geven is een niet te loochenen en in zekere zin noodzakelijk kenmerk van de poëzie. Het zit van nature in de mens, immers: niemand kan van nature zijn hartstocht onderbreken. Die hartstocht is het verlangen naar metafysica, naar mystiek. Dat verlangen ontkennen betekent een andere dood, die van de poëzie, en niemand kan van nature in lijve de dood verduren.

Hiermee is het dilemma gegeven van de moderne literatuur sinds Baudelaire. De dichter is getekend door een metafysisch verlangen, waardoor hij niet kan leven in deze tijd en deze wereld, terwijl er geen gebied is buiten deze wereld waar dit verlangen zijn toevlucht zou kunnen zoeken. In dit gedicht blijkt het azuur leeg en koud. Het is de poëtische vaststelling van wat Hugo Friedrich in zijn werk over de modernistische poëzie de lege transcendentie noemt.

Je zou kunnen concluderen dat Nijhoff in dit gedicht iedere vorm van transcendentie overboord gooit en een soort werelds realisme omhelst. Maar die conclusie lijkt me voorbarig. Je kunt hier alleen maar lezen dat voor Nijhoff deze vorm van metafysica en transcendentie in de poëzie niet meer werkt, omdat ze los is komen te staan van de beleving van de moderne mens. Vandaar zijn gebruik van de gewone spreektaal in plaats van de dichterlijke retoriek. Vandaar zijn alledaagse onderwerpen, die symbool komen te staan voor wat hij als schoonheid en poëzie beleeft.

(Het is overigens enigszins ironisch dat de door Nijhoff verbeelde wereldvlucht zo tot de verbeelding kan spreken. Voor mij roepen de beelden van hoger honing en raadselige rozen visioenen van schoonheid op. De beschrijving van wat poëzie niet zou moeten zijn is een van zijn mooiste gedichten geworden.)

Ergens noemt Nijhoff zijn poëzie wereldlijke mystiek. Dus geen ontkenning van iedere mystiek of metafysica of transcendentie. Eerder zoekt hij de losgezongen wereld van de poëzie weer met het aardse en alledaagse te verbinden. Vandaar in zijn poëzie de beelden van de brug en het veer.

Ik ben me bewust dat ik me buiten het strikt literaire begeef op het gebied van de filosofie. Want wat Nijhoff mijns inziens afwijst is een visie op de werkelijkheid van twee werelden, de ene de waarneembare fysische wereld en de andere van de meta-fysica, die er als het ware boven zweeft. Of in platonische termen: de zintuiglijke wereld en de wereld van de ideeën. In oorsprong waren die werelden nooit losgekoppeld, maar was het metafysische een aspect van de alledaagse werkelijkheid.

Nijhoff toont naar mijn mening in het gedicht de dwaasheid aan die werelden als gescheiden en los van elkaar te beleven. En hij probeert in zijn poëzie die tweedeling weer tot haar oorspronkelijke eenheid te herstellen en te beleven. Dat houdt in dat bij hem in de alledaagse werkelijkheid die poëtische dimensie moet worden gevonden.